Amsterdam 8 - 9 - '95

Caro Nico,

 

Veel te lang alweer het bundeltje gehouden dat ik je terug zou sturen. Verwijtend keek in het colofon de nummer 1 mij aan.

Hierbij dus terug met enig commentaar. Wat heeft het immers voor zin als ik je zou lezen en ik niets terug zou schrijven?

Natuurlijk ben ik zo’n verwenste neerlandicus van wie de Muze allang heeft vastgesteld dat ze er niets aan heeft. Maar wij doen ook ons best, soms…

[…..]

Ik heb voor een overigens onbekende stichting “De literaire salon”[ die pas een zekere faam verwierf toen ze vorig jaar luidkeels failliet ging] wel eens poëziecursussen voor gevorderden [ ’s avonds in Openbare leeszalen] gehouden waar ik dan gevoelig verzen voordroeg en verklaarde. Laat ik daarom nu eens ingaan op jouw gedicht “Televisie Festival in Montreux  bij avond”, op de manier waarop ik ook andermans teksten behandelde voor een uiterst welwillend publiek van veelal bejaarde dames.

Wat valt ons op, dames?

Al dadelijk in die eerste zin die “basterdsuikerwerkpaleizen”. Het is natuurlijk een beeld voor grote paleisachtige bouwsels aan het meer van Genève, luxehotels waarschijnlijk, met wellicht het festivalgebouw daartussen. Het woord is vooral grappig en tekenend door de dubbele functie van “werk”. Je hebt tenslotte tegenwoordig werkpaleizen sinds Beatrix ze zo belieft te noemen voor het weelderig nietsdoen dat ze daar in Den Haag beoefent.

Die hotels zijn dus even groots en bombastisch als het woord in verband met royalty suggereert, met een schijn van “nuttigheid”naast de hoog opgehouden voornaamheid. Maar daarnaast maakt hetzelfde “werk” deel uit van de woordgroep suikerwerk: u weet wel fraaie bouwsels van suiker van de banketbakker of mierzoet maar sierliujk snoepwerk van kleinere omvang.

De dichter gebruikt ook de connotaties “lekker”, “duur”, “sierlijk”, maar “nutteloos”en “zoetelijk”van het begrip suikerwerk voor het soort architectuur dat waarschijnlijk in die taartachtige bouwwerken van Montreux is geïnvesteerd.

Maar de verwijzing naar suiker wordt nog gespecificeerd tot basterd-suiker; een meesterlijke trouvaille, die niet alleen de kleursuggestie corrigeert [het suikerwerk wordt nu immers crèmekleurig en niet meer puur wit – wat waarschijnlijk voor die paleizen aan een Zwitsers meer klopt] maar bovendien de basterd-status van die architectuur onderstreept. Een bastaard is een mengvorm; Nèt niet je ware. Die hotels lijken wel paleizen maar zijn intussen puur commerciële bouwsels om de klant extra te laten betalen.

Er zwemmen drieëntwintig gele zwanen tegenover, dames. Ook daarin spiegelt zich die nutteloze overdaad, terwijl de kleur rijmt met de inmiddels bekende kleur van de gebouwen. Maar zwanen zijn toch wit? Niet altijd, zeker de jonge exemplaren kunnen gelig zijn. Maar bovendien kunnen er ook [ de titel zegt immers dat het avond is] gele schijnwerperstralen op gericht zijn om het sprookje te vervolmaken, of er schijn een floodlight op de gebouwen die een gele afglans op het water veroorzaakt.

Is het niet vreemd  dat de dichter zo zakelijk van “23”[nog wel in cijfers] spreekt? Ja, dat weet de dichter ook wel; hij doet vreemd om tergen de opgedrongen dichterlijkheid van de situatie in te gaan. Hij is voor een nuchtere reden daar in Montreux en verzet zich tegen het meer sprookjesachtige “een groep”of “een vlucht”of “een roedel”- what have you.

Ook in de volgende versregels gaat de dichter net tegen de te verwachten beschrijving in. De zwanen slapen niet op het strand maar op ’t afval, een schijnstrandje van aangeslibd vuil; miezeriger kan het al niet daar bij die basaltblokken. Het geel van hun veren lijkt nu [tevens] een gevolg te zijn van de vervuiling van de waterrand. Bij die vervuilde steenblokken lijken de zwanen nu zelf ook “uitgeslagen”brokken [gesteente?] . De dichter is er kennelijk op uit dat restje dierennatuur zo verkommerd mogelijk weer te geven tegenover die onnatuur van de hele setting. Kijk maar: de dieren worden gereduceerd tot hun eetwarenstatus [bouten die nog geplukt moeten worden] en hun anders zo fiere halzen [ een zwanenhals] worden met een scherp getekend beeld gelijkgesteld aan een hinderlijk gebruiksvoorwerp-voor-noodgevallen.

In de volgende vier regels een weer even pijnlijk beeld, van de met Zwitserse precisie aangelegde wandelpromenade. U kent wel die grasperkjes die als met een nagelschaartje zijn bijgeknipt om zich toch vooral maar onberispelijk [“meticuleus”] te tonen. De uit schijnboomstammen geknutselde bankjes maken bijna de indruk uit de grond te zijn opgeschoten. Maar alles is even kunstmatig en weinig natuurlijk hier. Ook de wandelpaadjes tussen het groen zijn geasfalteerd.

Waarom zijn de mensen die daar rondlopen “stervend”? Tja, wie zou zo vitaal kúnnen zijn in zo’n omgeving die gespeend is van alles wat spontaan, echt en natuurlijk is, die leven ontbeert.

Maar bovendien heeft het vers op een ander niveau gelijk: in Montreux en dergelijke badplaatsen vestigt de afstervende  geld elite zich op hoge leeftijd om daar langzaam naar het graf te kruipen. Mooi is dat “zorgvuldige”ademhalen, dames; ze moeten wel “aandacht besteden aan” of “stilstaan bij“ zelfs de meest eenvoudige levensfuncties. Zo is ook dat “neerzitten” een mooi beeld voor het voorzichtig laten zakken van het onderlijf.

Nu komt er een toneelscènetje in he gedicht. Waarschijnlijk is de ondersteunende partij een zoon of dochter die de stervende partij geruststellend maar betuttelend behandelt. “Zo ouwetje daar zitten we dan, hè. Ja, lekker.”Maar er is een ijzige blik in de ogen: ik ben nog niet dood, hoor. Je zult nog even moeten wachten.

In de volgende regel verwijst de “uitblussing”misschien nog even naar de brandslangen in regel 8: ze zijn wel uitgeblust, de oudjes van Montreux, maar er brandt nog een klein vlammetje, dat met liefde en familiezin helaas weinig te maken heeft.

Maar wie registreert dit nu allemaal met zoveel scepsis? De televisiemaker, blijkbaar, de kijker-met-distantie bij uitstek. Ze hebben al heel wat moeten af-zien, de laatste dagen, die beroepskijkers. Het festival is in volle gang, er wordt stevig gedronken, de ogen komen slaap te kort. Ze staan buiten, voor het feestpaviljoen en staren voor zich uit. Ze laten de muziek over zich heen schallen. Maar het gaat misschien wel over hun eigen amusement dat ze ingeblikt hebben meegebracht: de vrolijke programma’s die om de Gouden Roos moeten strijden.

Alle lijkt aangetast door het blikken [goedkope] kijkplezier dat hen daar samen brengt: de bergen zijn niets dan een hol klankbord en het meer plat als een dubbeltje. De adjectieven zijn allemaal even zorgvuldig en dubbel van zin.

Er volgt een beschouwelijke afsluiting, misschien wat erg expliciet. Wie staat er nu eigenlijk het dichtst bij de dood, vraagt althans een van de toekijkers zich af. Wat is hier ècht de moeite van het kijken waard = schoon ? Ons eigen product, het amusement? Die namaak-kunst die we hier laten dansen: de plastic danseressen? Of is de werkelijkheid van die oude mensen hier datgene waar het eigenlijk om draait?  Kijk, één van hen steekt tenminste een hand uit naar het laatste restje levende, vrije natuur: de zwanen worden gevoerd. Het gedicht is daarmee rondgeschreven, cyclisch.

De herhaalde vraag hebben we eigenlijk niet nodig. Maar de dichter schreeuw blijkbaar om antwoord. Bereikt hij ons, zijn ontvangers?

Ook het laatste woord is mooi in zijn dubbelzinnigheid. Het slaat uiteraard op de vaste uitdrukking  bij draadloze telefonie. Maar krijgt hier de extra lading van a: het is over, uit, voorbij en b: geef antwoord! Laat mij hier niet alleen staan, bij zoveel doodsheid om me heen.

 

Dat heeft je vers zo ongeveer in me losgemaakt en je begrijpt wel dat dat ook met waardering te maken heeft. Een goed gedicht zwelt onder je handen op, stroomt vol met betekenis. Rommel brokkelt af terwijl je er mee bezig bent. Overigens besef ik wel dat deze tekst al meer dan 20 jaar uit je handen is, zodat hij misschien bijna net zo nieuw voor jou is, als voor mij. Toch ben ik benieuw of je je eigen gevoelens nog herinnert bij het schrijven destijds.

[……]

Het ga je zeer goed. Vertel me ooit eens wat je [werkelijk] bezig houdt, behalve natuurlijk de dagelijkse wedloop om het bestaan.

 

Hartelijke groet,

 

t.t.

 

HANS